De Fransman Mourad Benchellali is een opvallende stem onder de deradicaliseringsexperts. Hij haalt zijn authenticiteit en gezag uit zijn levensverhaal: op zijn negentiende voegde hij zich in Afghanistan bij Al-Qaeda. Dit is zijn verhaal. ‘Velen denken dat ik in mijn binnenste een jihadist ben die zijn ware aard verbergt.’
Achteraf zou het niet de beste timing blijken, maar een mens kan de tijd niet terugdraaien. Feit is dat de Fransman Mourad Benchellali (nu 34) in de zomer van 2001 naar Afghanistan vertrekt om zich bij Al-Qaeda aan te sluiten. Na de aanslagen op New York en Washington op 11 september belandt hij eerst in Guantanamo, daarna in een Franse gevangenis. Zijn vijf jaar durende beproeving resulteert in het boek Voyage vers l’enfer én in een nieuw levensdoel. Benchellali wil jongeren waarschuwen voor de verlokking van de jihad, een missie die hem eind april ook naar Brussel bracht. De Fransman gaf er onder meer een lezing aan het Athénée Royal Serge Creuz in Molenbeek, de school van Salah Abdeslam. Knack had een uitgebreid gesprek met hem. Over de dunne grens tussen naïviteit, idealisme en fanatisme. Over de zucht naar avontuur en de prijs die je daarvoor betaalt. En natuurlijk over zijn missie: Franse en Belgische jongeren waarschuwen voor de val waarin hij is getrapt.
Waarom bent u naar Afghanistan vertrokken?
MOURAD BENCHELLALI . Ik ben opgegroeid in een streng religieus gezin in een voorstad van Lyon. Mijn vader was imam in de plaatselijke moskee, en had in de jaren tachtig humanitair werk verricht in Bosnië. Daar werd hij door Serviërs aangehouden en gedurende negen maanden gevangengehouden. Die gebeurtenis heeft onze familie getekend. Een van mijn twee oudere broers is in Afghanistan geweest. Na zijn terugkeer spoorde hij me aan om zijn voorbeeld te volgen en me in mijn religie te verdiepen. In juni 2001 ben ik vertrokken.
Religie gaf de doorslag?
BENCHELLALI: Religie had me tot dan toe onverschillig gelaten, ik was zelfs niet praktiserend. Maar ik had wel oren naar mijn broer. In Afghanistan zou ik Arabisch leren, hield hij me voor, en ik zou de Koran kunnen bestuderen. Wat had ik te verliezen, vroeg ik me af. Ik was op de middelbare school afgestudeerd als vloerlegger, maar ik had nog geen vaste baan. Ook het avontuur lokte me aan, ik had nog nooit gereisd en wist niets van de wereld af. Al-Qaeda, de taliban – ik had er wel al van gehoord, maar ik kon er me weinig bij voorstellen. Mijn broer stelde me gerust: dat waren allemaal zachtaardige mensen die alleen het beste met ons voorhadden.
U belandde in een trainingskamp in Afghanistan. Hoe is de tocht verlopen?
BENCHELLALI: Mijn broer had Nizar, een jongen uit de wijk, overgehaald om mee te gaan. Via Pakistan zijn we de Afghaanse grens overgestoken en naar Kandahar doorgereisd. Er waren veel Arabieren, en ook Algerijnen die ons als broeders verwelkomden. Zij hebben ons op weg gezet naar een verzamelcentrum van waaruit we met zo’n 300 jongeren met bussen naar Al Farouq werden gevoerd, een trainingskamp in het midden van de woestijn. We leerden er met wapens omgaan: kalasjnikovs, pistolen, explosieven, granaten – bommengordels kwamen er niet aan te pas. Twee keer hebben we Osama Bin Laden gezien. Hij kwam speechen over het belang van de jihad en de noodzaak om een islamitische staat te vestigen, en hij verheerlijkte zelfmoordaanslagen. In het kamp ging trouwens het gerucht dat er een aanslag in Amerika op komst was, maar we kenden geen details.
Hoe reageerden uw ouders op uw vertrek naar Afghanistan?
BENCHELLALI: Ze wisten van niets. Op aanraden van mijn broer had ik hen verteld dat ik naar Syrië zou gaan om daar Koranstudies te volgen. De bestemming was een leugen om bestwil. Het was nooit mijn bedoeling om in een militair trainingskamp te leren hoe je mensen moet vermoorden, ik was naar Afghanistan afgereisd om me in mijn religie te verdiepen en nieuwe mensen te leren kennen. Het is de schuld van die Algerijnen dat we in Al Farouq zijn beland. We dachten dat we vrij konden rondreizen in Afghanistan, maar eigenlijk werden we ontvoerd, zonder dat we het beseften.
Waren er in het trainingskamp ook Belgen?
BENCHELLALI: Om veiligheidsredenen hield iedereen zulke informatie voor zichzelf. Maar het was een heel diverse groep. Er werd Arabisch maar ook Frans gesproken, dus het is best mogelijk dat er ook Belgen tussen zaten.
Na twee maanden zat de militaire training erop. En toen?
BENCHELLALI: Nizar was tijdens de trainingen ziek geworden en was naar een ziekenhuis gebracht. Ik ging hem bezoeken en overtuigde hem ervan dat we beter naar Frankrijk konden terugkeren. Eerlijk gezegd had er ik op dat moment al genoeg van, ik was boos op mijn broer die mij naar Afghanistan had laten vertrekken. Nizar en ik zijn dan naar Jalalabad gereisd, maar toen gebeurde 9/11. De Algerijnen in ons gezelschap vertelden dat er een algemene mobilisatie was afgekondigd, en dat de Amerikanen Afghanistan met raketten zouden bestoken.
Hebt u de aanslagen op tv gezien?
BENCHELLALI: Nee, ik heb het op de radio gehoord. De reacties in Jalalabad waren heel verdeeld. Sommigen waren blij, anderen keurden het af, principieel of uit vrees voor represailles. Ook bij de taliban zag je die verscheurdheid. Sommigen verweten Al-Qaeda dat de organisatie de schuld droeg voor de instabiliteit in het land.
Wat gebeurde er na 9/11?
BENCHELLALI: De hel barstte los. Niet alleen Kabul, Jalalabad en Kandahar werden gebombardeerd, ook dorpen bleven niet gespaard. Ik was heel bang, want we zaten gevangen. We wilden naar Pakistan vluchten, maar de grens was potdicht. Er zat niets anders op dan het via de bergen te proberen. Zo zijn we aan helse tocht begonnen die weken heeft geduurd. We hadden te weinig eten en het weer speelde ons parten. Uiteindelijk kwamen we in december in een Pakistaanse dorp aan. We kregen voedsel en werden meegenomen naar de plaatselijke moskee waar al een honderdtal andere jongeren verbleven. Ze zouden ons uitleg geven over de verdere tocht naar Islamabad, maar het bleek een valstrik. Het Pakistaanse leger viel de moskee binnen en arresteerde iedereen. We werden geboeid en met een zak over ons hoofd naar een militaire gevangenis afgevoerd. Daar heb ik drie weken gezeten, volgens de bewakers betaalden de Amerikanen 5000 dollar per persoon die werd uitgeleverd. Dat is ook gebeurd. De Amerikanen kwamen en namen ons mee.
Recht naar Guantanamo?
BENCHELLALI: Nee, eerst naar Kandahar waar ze een grote gevangenis hadden opgericht, ik schat dat er zo’n 800 gedetineerden zaten. Daar ben ik een week lang ondervraagd. Nu ja, gefolterd is een betere omschrijving. We werden met een dertigtal mensen naakt in een hangar gedreven en daar geslagen en vernederd, praktijken zoals in Abu Ghraib, de gevangenis in Bagdad. Na die helse week werd ik overgevlogen naar Guantanamo, ik denk dat het midden januari 2002 was. We waren 24 uur onderweg. Ik had nog nooit van Guantanamo gehoord, maar Amerikaanse militairen lieten zich ontvallen dat we in Cuba waren. Daar vielen ze buiten de Amerikaanse rechtsmacht en mochten ze folteren, voegden ze eraan toe. Ik heb er drie jaar vastgezeten.
Kunt u de omstandigheden in Guantanamo omschrijven?
BENCHELLALI: Ik heb in het kampement Delta gezeten. De foltering liet niets aan de verbeelding over. We werden in kooien opgesloten, en slapen werd ons onmogelijk gemaakt. Soms werd ik naar een ondervragingsruimte begeleid, zogezegd om daar te kunnen slapen. In plaats daarvan kreeg ik fel licht in mijn ogen terwijl de muziek extra hard werd gezet. Soms werd ik vastgeketend en moest ik urenlang stil blijven staan in een bepaalde houding. Tijdens ondervragingen was ik geboeid en werd ik geslagen. En altijd weer dezelfde vragen. ‘Waarom ben je naar Afghanistan afgereisd? Wat deed je na het trainingskamp?’ Ik gaf telkens dezelfde antwoorden, maar de volgende keer was er een nieuwe ondervrager en begon het spelletje helemaal opnieuw.
Konden jullie bidden?
BENCHELLALI: Dat wel, we richtten dagelijks smeekbeden tot God, een manier ook om onszelf en elkaar moed in te spreken. Met sommige cipiers konden we gewone gesprekken voeren – een van hen heeft zich zelfs tot de islam bekeerd. Het isolement was totaal, drie jaar lang wist ik niet wat er zich buiten de gevangenismuren afspeelde. Nizar, die samen met mij in Guantanamo was aangekomen, heb ik maar een paar keer gezien. Zonder elkaar te spreken, want dat was streng verboden. We mochten ook onze familie niet inlichten, ik had geen idee of mijn ouders wisten waar ik was. Verveling was onze ergste vijand. Ik vulde mijn dagen met het lezen van de Koran, het enige boek dat niet verboden was. Elke dag kregen we hetzelfde eten, rijst met bonen. In Guantanamo voer je vooral een oorlog tegen jezelf. Sommigen hebben in die oorlog alle hoop en uiteindelijk ook hun verstand verloren. Ik heb in die drie jaar negen zelfmoorden meegemaakt.
Heeft Frankrijk ooit geprobeerd om u terug te halen?
BENCHELLALI: Ik ben in Guantanamo één keer door de Franse politie ondervraagd. Ook aan hen heb ik voor de zoveelste keer hetzelfde verhaal uit de doeken gedaan. Ze hebben alleen gezegd dat ze niets voor mij konden doen.
Toch werd u na drie jaar vrijgelaten. Hoe is dat gegaan?
BENCHELLALI: Een militair kwam me inlichten dat ik de volgende ochtend naar Frankrijk mocht terugkeren. Ik geloofde hem niet, ik was het gewend dat de Amerikanen ons voorlogen en ons valse hoop gaven. Ik dacht dat ik droomde toen het bleek te kloppen en ik het militaire complex verliet op weg naar het vliegtuig. Ook Nizar werd die dag gerepatrieerd, samen met twee andere Fransen van Algerijnse afkomst.
Was het een blijde thuiskomst?
BENCHELLALI: Ik was in extase. Ik wilde onmiddellijk mijn ouders terugzien, maar op de luchthaven stond de politie me op te wachten. We werden alle vier aangehouden en kregen te horen dat er na de Amerikaanse episode in Guantanamo nog een Frans probleem zou volgen. Ik maakte mezelf wijs dat ik maar een paar dagen zou vastzitten, maar dat was buiten mijn oudere broer gerekend. Hij was uit woede over mijn opsluiting in Guantanamo naar Tsjetsjenië gaan strijden. Bij zijn terugkeer werd hij gearresteerd, waarna ook mijn ouders en mijn tweede broer en zus werden opgepakt, omdat de hele familie van terrorisme werd verdacht. Mijn vader werd verweten dat hij als imam zijn kinderen had gebrainwasht, mijn moeder dat ze mijn broer in Tsjetsjenië geld had gestuurd. Toen ik in Frankrijk aankwam, zaten ze allemaal nog vast. Ik zat in dezelfde gevangenis als mijn moeder, maar ik mocht haar niet zien. We hebben allemaal nog twee jaar opgesloten gezeten, tot februari 2006. Uiteindelijk
zijn we samen vrijgekomen. Behalve mijn oudste broer, die als Tsjetsjeniëstrijder tot 2010 heeft vastgezeten.
Was er een groot verschil tussen het gevangenschap in Guantanamo en Frankrijk?
BENCHELLALI: Zeker. In Frankrijk mocht ik tv-kijken en lezen. Niet dat het regime humaan was. Ik ben in hongerstaking gegaan om het recht af te dwingen mijn moeder te zien. Maar toen de rechter ermee dreigde me naar een andere gevangenis over te plaatsen, heb ik die strijd opgeven. Na hun vrijlating zijn mijn ouders uitgewezen naar Algerije, waar ze nog altijd wonen. Ze kunnen niet meer terug naar Frankrijk omdat ze de Franse nationaliteit niet hebben.
Wat voelde u na uw gevangenschap van vijf jaar?
BENCHELLALI: Het was heel verwarrend. Ik voelde opluchting, maar ook angst. Ik had psychische schade opgelopen, met nachtmerries en trauma’s tot gevolg. Mijn verleden achtervolgde me. Mijn eerste baan ben ik na twee jaar kwijtgespeeld omdat de directie te weten was gekomen dat ik in Guantanamo had gezeten. Ik ben toen aan een opleiding begonnen om leermeester tegelzetting te worden, het beroep dat ik vandaag nog altijd uitoefen. Daarnaast zet ik me in voor jongeren.
Kreeg u daar met uw Guantanamoverleden toelating voor?
BENCHELLALI: Waarom niet? Ik ben geen prediker, ik geef geen religieus onderricht maar vertel gewoon mijn verhaal. Dat maakt indruk. Ik ben al verscheidene keren benaderd door jongeren die eraan dachten naar Syrië te gaan. Ik heb ze allemaal kunnen ompraten door over mijn ervaringen te vertellen. Ik argumenteer ook dat hun engagement contraproductief zou zijn. Ze zouden geen moslims beschermen, maar hoogstwaarschijnlijk onschuldige mensen de dood injagen.
Wat drijft jongeren ertoe zich bij de IS aan te sluiten?
BENCHELLALI: De terugkeer van een kalifaat verwezenlijken en de islamitische wereld verdedigen, daar draait het om. Velen zien daarin de enige manier om de sharia toe te passen, ook al weten ze niet echt wat de sharia eigenlijk inhoudt. Zonder de geloofwaardigheid van een imam of theoloog is het voor mij moeilijk om daartegen in te gaan. Ook geopolitieke redenen spelen mee. Zolang de taliban in Afghanistan de plak zwaaiden, was dat land een soort islamitische staat die orthodoxe moslims uit de hele wereld aanzoog. Dat lijkt ietwat op wat er nu in het IS-gebied in Syrië en Irak gebeurt. En natuurlijk zijn er ook sociale factoren: veel jongeren zien in Europa geen toekomst meer, waardoor ieder alternatief vanzelf aantrekkelijk lijkt. Het is niet moeilijk voor propagandisten en rekruteerders om op zulke emoties in te spelen. Vergeet niet dat de IS voortdurend nieuwe manschappen nodig heeft om zijn staatsapparaat en infrastructuur uit te bouwen.
Hoe kunnen we dat fenomeen stoppen?
BENCHELLALI: Door met die jongeren te blijven communiceren. Je moet hen er met religieuze argumenten op wijzen dat ze dwalen, door bijvoorbeeld uit te leggen dat het doden van onschuldige mensen volgens de Koran niet kan. Zo pak ik het aan: ik vertel hen dat de sharia meer is dan mensen onthoofden of de keel oversnijden. Uit eigen ervaring kan ik hen vertellen dat de praktijk van de gewapende jihad allesbehalve fraai is. We moeten ze ook duidelijk maken dat de Syriërs geen behoefte hebben aan de tussenkomst van Europese jongeren. Afghanistan kan als voorbeeld dienen: daar kregen we het verwijt dat wij de oorzaak waren van de Amerikaanse bombardementen.
Denkt u dat de IS zal blijven bestaan?
BENCHELLALI: Ooit zal de IS verdwijnen, net zoals het Nusra Front. De vraag is wat er dan in de plaats zal komen, en in afwachting daarvan moeten we de realiteit onder ogen zien. De IS heeft de facto een eigen staat, en veel geld bovendien. Aanhangers kunnen er een nieuw leven beginnen, ze krijgen er een baan en een huis, er wordt voor hen gezorgd. De taliban had vijftien jaar geleden ook een eigen staat, maar daar houdt de vergelijking op. De IS heeft veel meer mogelijkheden om propaganda te verspreiden. Bovendien speelt het IS-verhaal zich af in de Levant, een gebied dat spiritueel en politiek heel belangrijk is voor de hele moslimwereld.
Hoe ziet u de toekomst van de moslims in Europa?
BENCHELLALI: Hun situatie is heel delicaat. De toekomst laat zich niet voorspellen, maar ik vrees de opkomst van extremisme, aan verschillende kanten.
De aanslagen in Parijs en Brussel hebben heel Europa geschokt. Hoe verklaart u dat een jonge kerel die hier is opgegroeid in staat is om zich tussen onschuldigen op te blazen?
BENCHELLALI: Dat is een kwestie van indoctrinatie. Ze zijn doordrongen van een ideologie die het aannemelijk maakt dat niet-moslims per definitie slecht zijn en uitgeschakeld mogen worden. Die indoctrinatie wordt in de hand gewerkt door het feit dat moslims en niet-moslims in Europa wel naast maar niet met elkaar leven. We communiceren niet met elkaar. Daar moeten we dringend wat aan doen om nieuwe fiasco’s te vermijden. Ik zie daar een belangrijke taak voor de overheid: bouw bruggen tussen de gemeenschappen, en bied jongeren een alternatief.
U was onlangs in Molenbeek. Wat is uw indruk?
BENCHELLALI: Het verhaal
van Molenbeek lijkt sterk op dat van de wijk waar ik ben opgegroeid. Toen Nizar en ik in Guantanamo zaten, richtten de media hun schijnwerpers op onze buurt. Dan zie je hoe clichés worden opgeblazen en een hele buurt met al haar bewoners door het slijk wordt gehaald, net zoals in Molenbeek.
Radicalisering is een heet hangijzer, niet alleen in Molenbeek. Wat kunnen we eraan doen?
BENCHELLALI: Iedereen moet de handen uit de mouwen steken. De imams moeten jongeren inprenten dat de eigenlijke jihad bij jezelf begint. De scholen kunnen daarop inspelen door zich beter te informeren en gastsprekers met gezag uit te nodigen. Dat gebeurt te weinig, omdat scholen nog maar recent met het fenomeen van radicalisering worden geconfronteerd. Ook ouders moeten meer toezicht houden. Sommigen maken er zich te gemakkelijk vanaf door alle verantwoordelijkheden op de moskee en de school af te schuiven. Ouders moeten zelf ingrijpen als het nodig is. Ook de overheid heeft hier een belangrijke rol te spelen. Ze moet mensen die op het terrein bezig zijn met deradicalisering helpen in plaats van hen tegen te werken – zoals ik helaas ondervind.
Hoe bedoelt u?
BELCEHALLALI: Ik werd al door een paar politici uitgenodigd om mijn verhaal te doen, maar daar is nadien niets mee gebeurd. En in Frankrijk ondervind ik enorme moeilijkheden om in scholen te gaan spreken. In België gaat dat makkelijker, ik heb de indruk dat men hier niet a priori alles verkettert wat met religie te maken heeft. En nog een verschil: in Frankrijk worden ouders van Syriëstrijders als mededaders beschouwd, terwijl ze eigenlijk slachtoffers zijn.
Is het wel mogelijk om potentiële of effectieve Syriëstrijders te deradicaliseren?
BENCHELLALI: Ja, bij sommigen gebeurt dat spontaan na hun aankomst in Syrië. Ze belanden dan op een plek waar alles vloekt met hun verwachtingen en met wat ze dachten te weten van de islam. Ze staan versteld van de haat die er heerst op een plek waar ze liefde en broederschap hadden verwacht. Anderen, die haatdragend of gewelddadig van inborst zijn, zien daar juist een aansporing in om hun criminele levensstijl verder te zetten, maar dan in naam van God. Zo heb ik er in Afghanistan veel gezien: jongeren met criminele feiten op hun kerfstok die op de vlucht waren voor politie en justitie.
Beschouwt u zichzelf als optimist of pessimist?
BENCHELLALI: Ik ben altijd optimistisch geweest en dat blijf ik. Maar ik moet toegeven dat het me zwaar valt, zeker na de aanslagen in Parijs. Sindsdien ben ik op veel plekken niet meer welkom vanwege mijn verleden. Velen denken dat ik in mijn binnenste een jihadist ben die zijn ware aard verbergt. Dat zien ze totaal verkeerd. Ik wil blijven doorgaan, ik moet proberen te redden wie ik redden kan.